Waarschuwing

Laden XML bestand mislukt

Comment not terminated

Aan de geschiedenis van Hongarije schrijven

De glasmakers stoken grote vuren

En mengen hun eigen bloed en zweet

Met de materie die in ketels

Te koken staat tot ze helder is.

Dan gieten zij er plakken van.

Die rollen ze almaar gladder uit,

Tot de laatste kracht uit hun sterke armen op is.

En als de dageraad eenmaal aanbreekt,

Dragen zij er het licht mee

Naar de steden en de hutten op het land.

Jullie noemt hen soms los arbeiders,

Maar soms zeg je dat het dichters zijn,

Al is de een niet meer dan de ander.

Hun bloed raakt namelijk net zo op,

Langzaam worden zij ook zelf doorzichtig,

Schitterende ramen in de toekomst,

Waarvan jullie de bouwstenen bent.

Door Kees Bakker

Met deze tekst zijn we in 1924. Hongarije heeft zojuist een wereldoorlog verloren en alsof er nog niet voldoende gestorven was, als sovjetrepubliek ook nog enkele mislukte militaire campagnes achter de rug. Het land is vol vluchtelingen en oorlogsinvaliden en er is geen stad en geen dorp, geen familie en geen gezin waar de oorlog geen slachtoffers heeft gemaakt. István Bethlen, een intrigant van jewelste, heeft het pokerspel om de macht gewonnen en regeert met ijzeren hand over een huilend en mokkend land.

Wie gehoopt had dat de wereldoorlog verandering zou brengen, is weg, zit als balling in de steden waar het gebeurt, waar de hoop uit de oorlogsjaren voortleeft en nieuwe vormen vindt: in Wenen, in Parijs, of in Moskou. In Hongarije gebeurt niets. Daar zitten de blinden stevig voor de ramen.

 

Man van de straat

In dat Hongarije schrijft een jongen van 19 dit gedicht. Het is iemand uit de provincie, uit de boerenwereld in het zuiden van het land, uit het uiendorp Makó om precies te zijn, wat je noemt dus uit de klei getrokken, en ook nogeens iemand uit wat je tegenwoordig een probleemgezin zou noemen. Pa was hem op een goede dag gesmeerd. Zonder boe of bah te zeggen. En ma krabbelde sindsdien als werkster, met de kanker in haar lijf, de kost bij elkaar. De dichter zelf, Attila József is zijn naam, leidde een marginaal bestaan: een baantje hier, een klusje daar en vooral veel honger.

Hoe is het mogelijk dat iemand met die achtergrond zo'n perfect surrealistisch gedicht schrijft en hoe is het mogelijk dat uitgerekend zo iemand voor de in Hongarije zo wreed verstoorde en in discrediet geraakte hoop zulke pure woorden vindt. In de loop van het beperkte aantal jaren, dat József op aarde nog beschoren was, zou het wonder van zijn dichterschap alleen nog maar groter worden. Zo is József één van de dichters die de plotselinge revolutiestemming in het begin van de jaren '30 onmiddellijk aanvoelde en in zijn poëzie ook vertegenwoordigde en was hij later een van de zeldzame socialisten die onder ogen durfde te zien dat de wereldrevolutie definitief van de agenda was verdwenen.

Maar József zou niet alleen schrijven over de toekomst. Hij nam er zelf ook verantwoordelijkheid voor, voor de toekomst en, in de jaren '30, vooral voor de toekomst van zijn land.

Verantwoordelijkheid nemen voor de toekomst van je land. Zonder dat je daarvoor aangesteld bent, zonder er betaling voor te ontvangen, sterker nog, tegen de stroom in. Het voorbeeld bij uitstek uit de geschiedenis van Hongarije is István Széchenyi, die precies honderd jaar eerder leefde. ‘Hongarije is niet maar zal zijn', was zijn hoop. En met de bouw van zijn Lánchíd en met nog heel wat belangrijke zaken nam hij er ook verantwoordelijkheid voor. Net als in het geval van József werd de last van die verantwoordelijkheid hem uiteindelijk te zwaar. Beiden werden ze zelfmoordenaars. Maar het verschil tussen beiden is ook enorm. Széchenyi was een aristocraat, één van 's lands superrijken. József was en bleef tot zijn laatste snik een arme donder, een man van de straat, zoals hij zelf wel zei, ‘van de straat en de aarde'.

De jaren 20 en 30 van de vorige eeuw staan bij historici niet altijd even goed aangeschreven. De naoorlogse chaos, de crisis van de jaren 30 en de opkomst van het fascisme bepalen het beeld. Het lijkt vaak een akelige, noodlottige tijd die zich naar de catastrofe van de tweede wereldoorlog en de holocaust haast. Maar er zit aan het interbellum ook een andere kant, die namelijk van sociale mobiliteit en democratisering: boerenzoons die onderwijzer, accountant of professor worden, ‘kleine luyden' die in de politiek een grote rol gaan spelen, sociaal-democratie en vakbeweging die geaccepteerd raken, algemeen kiesrecht. Hoewel Hongarije er in een aantal opzichten heel anders voorstond dan landen in West-Europa en met name de politieke situatie om op te schieten was, deden zich deze democratiseringsprocessen daar ook voor. Attila József is daar een goed voorbeeld van.

 

Moeite met geschiedenis

Onder Hongaarse historici (de auteurs van het standaardwerk uit de jaren '80, Magyarország története en andere auteurs die de traditie van Oszkár Jászi, Péter Veres en István Bibó voortzetten) is de opvatting populair, dat Hongarije er moeite mee heeft, en altijd moeite mee heeft gehad om het tempo van de geschiedenis bij te houden. De Hongaarse geschiedschrijving is daar eigenlijk van vergeven, praktisch van het jaar 896 af aan tot de dag van vandaag. Ik noem een paar voorbeelden.

Zo is het gebruikelijk de Magyaarse stammen die in 896 de van cultuur en beschaving en verfijning zinderende noordkust van de Zwarte Zee voor het Karpatenbekken verruilden, voor te stellen als te bestaan uit onnozele barbaren of eventueel edele wilden en zijn historici pas tevreden als die zogenaamd ongelikte vechtersbazen het moede hoofd in de schoot van de Duitse keizer leggen en zich schikken in de westerse beschaving.

Wat verderop, in de gotische middeleeuwen, menen Hongaarse historici opnieuw op bewijzen voor de achterlijkheid van hun land te stuiten. Dit keer is het probleem dat de urbanisatie moeizamer op gang kwam dan in het westen, dat daardoor de koningen tegenover de regionale adel niet veel aan de steun van de steden hadden en dat daardoor het koningschap in Hongarije zwak bleef. Alsof er in het middeleeuwse Europa geen sterke steden waren die verre van hun koning te steunen helemaal geen vorst boven zich duldden! En alsof een zwak koningschap zo'n ramp is! Zonder sterke staat geen vooruitgang, lijken deze historici te denken. Maar heeft nu juist Hongarije niet genoeg sterke staten gekend, die bij buien alles deden wat in hun vermogen was om de vooruitgang te blokkeren?

Van grote invloed op de geschiedschrijving, ook van de 19de en de 20ste eeuw is de beoordeling van het type samenleving dat in de 18de eeuw onder Oostenrijkse regie ontstond. Ook hier ligt Hongaarse historici het woord ‘achterlijkheid' weer voor in de mond. Zij spreken van refeodalisering en betogen daarmee eigenlijk dat het land weer teruggeschopt werd de middeleeuwen in. Dat er op het platteland in de 18de en de 19de eeuw grootschalige landbouwbedrijven ontstonden, dat Hongarije de tweede graanexporteur ter wereld werd en dat er ten plattelande een joodse bourgeoisie ontstond die op het eind van de 18de eeuw al meer belasting opbracht dan alle Hongaarse steden samen, laten zij voor de logica van hun betoog buiten beschouwing. Ze beweren dat feodale patronen het leven bleven bepalen tot in de 20ste eeuw en dat daardoor de modernisering, de verburgerlijking van het land werd geblokkeerd. Met alle narigheid vandien, want ook de brede sympathie die er in het interbellum in Hongarije was voor antesemitisme en nazisme, verklaren deze historici als een uiting van haat van het oude ‘feodale' Hongarije jegens het moderne, ‘joodse' Hongarije.

Dat Hongarije in de ontwikkelingsgang der mensheid achteraan sukkelt, is dus een gedachtengang die onder Hongaarse historici nogal wat aanhang heeft. Bij die opvatting hebben zich in de loop der jaren ook dichters en schrijvers aangesloten. Als voorbeeld noem ik Endre Ady, een toonaangevend dichter uit het begin van de 20ste eeuw. Ady klaagt in heel wat gedichten dat zijn land met geen stok in beweging te krijgen is. Een ander voorbeeld is György Konrád, die wel heeft betoogd dat geschiedenis voor Midden-Europeanen ‘een krant is die je leest en weggooit, een bioscoop die je in- en uitloopt'.

Mijn stelling is, dat het met het achterlopen van Hongarije reuze meevalt, sterker nog, dat daar helemaal geen sprake van is en dat we hier te maken hebben met een voorbeeld van hoe historici zich ertoe kunnen laten verleiden om bepaalde polemische overdrijvingen in een actueel politiek debat, in dit geval aan het begin van de 20ste eeuw, als uitgangspunt voor geschiedschrijving te nemen.

De geschiedenis heeft Hongarije echt niet links laten liggen, integendeel, ze sprak er meer dan eens klare taal en kon er hard toeslaan. Wel konden historische schokgolven in hun uitwerking een ander gezicht krijgen, soms zelfs een zo ander gezicht dat het tijd kost om de wezenlijke overeenkomst te herkennen. Daarom is de geschiedenis van Hongarije ook voor niet-Hongaren interessant. De geschiedenis van dat land zet je soms op een spoor dat je anders niet of niet zo snel gevonden zou hebben. Ik wil daar een paar voorbeelden van noemen.

 

Transmissieriem in de oertijd

De duizend jaar waarin er politieke formaties hebben bestaan die zich tooiden met de naam Hongarije zijn als één dag als je ze afzet tegen de geschiedenis van het Karpatenbekken. Zo zijn er alleen al kampementen opgegraven van rendierjagers, die net zo oud zijn als alle Hongarijes bij elkaar. Maar ook in de tijd van deze jagers, zeg 15.000 jaar geleden, was het Karpatenbekken al 25.000 jaar bewoond gebied.

Maar de prehistorie van het Karpatenbekken is niet alleen erg lang, het gebied was in die tijd ook meer dan eens erg belangrijk, belangrijker misschien zelfs wel dan het daarna ooit worden zou. Het speelde namelijk een en ander maal een sleutelrol in het doorgeven van vernieuwingen, in het verhaasten van de vooruitgang in Europa en zelfs in het ontstaan van Europa als samenhangend cultuurgebied.

Als de archeologen het over een ding eens zijn, dan is dat wel dat alle vernieuwingen vanaf de neolitische revolutie tot aan de opkomst van het Romeinse Rijk het eerst vorm kregen in het Midden Oosten en in het oosten van het Middellandse Zeegebied en dat ze zich vandaaruit over Europa verbreidden.

Maar wat waren nu eigenlijk precies de kanalen waarlangs Europa telkens weer beschaafd werd? Als je je realiseert dat wegen in die tijd altijd waterwegen waren en als je er dan een atlas bij pakt, zie je al snel dat er eigenlijk maar drie plekken waren vanwaaruit het noorden toegankelijk was: de Zwarte Zee met de grote rivieren die daarin uitmonden, vooral de Dnjepr, de Provence, aan de andere kant van de Middellandse Zee, met de monding van de Rhone, en, in het midden, de kop van de Adriatische Zee met de rivier de Isonzo, waaraan in de Romeinse tijd de havenstad Aquileia lag.

In dit gebied, waar de Romeinen de heerweg van Italië naar hun provincie Pannonië zouden aanleggen, lagen verschillende routes die het Midellandse Zeegebied onder de Alpen langs verbonden met de Donauvallei. Langs deze route kropen niet alleen de verworvenheden van de neolitische revolutie naar het noorden, maar later ook die van de bronzen en de ijzeren revolutie.

Maar het is wel duidelijk dat het leven in het Karpatenbekken ook invloed onderging van de beschavingen aan de noordkust van de Zwarte Zee. Het is waarschijnlijk aan die invloed te danken en natuurlijk aan het voorkomen van metalen daar, dat er zich in de Transsylvaanse bergen een dynamische wereld ontwikkelde, die op den duur trouwens ook contact maakte met de centra in het westen. Op deze manier werd het Karpatenbekken in de jonge bronstijd een waar brandpunt van cultuur en industrie, dat grote invloed uitoefende in allerlei richtingen, maar vooral op de Noordse wereld. De banden met dat gebied (Oost-Friesland, Denemarken, Zuid-Scandinavië, het westen van de Oostzee-kust) waren zo sterk, dat je zelfs kunt spreken van een Karpaats-Scandinavische as. Symbool van de intieme betrekkingen tussen deze gebieden is een bronzen altaar, dat versierd is met Noordse zonnesymbolen en dat in de buurt van Sopron werd gevonden. Precies zo'n altaar is in het zuiden van Zweden gevonden. De altaren werden, denk ik, alletwee gegoten op een berg in het westen van Hongarije, waarop nu een slechtbezocht kapelletje staat en waar niet veel meer te horen is dan het hameren van een specht en het geritsel van een merel, maar waar drieduizend jaar geleden een bloeiende stad lag.

Zo werd het Karpatenbekken dus in deze tijd een verbindingsschakel tussen noord en zuid in Europa.

 

Majestat

Op mijn reizen door de Catalaanse Pyreneën heb ik in diep in de bergen verstopte dorpjes meer dan eens oog in oog gestaan met een type Christusbeeld, dat daar bekend is als Majestat. Tot mijn verbazing. En tot mijn nog grotere verbazing zag ik er ook een in het Amsterdamse Rijksmuseum hangen. De voorstelling is van Byzantijnse oorsprong en stelt Jezus voor als heerser, als pantocrator. Wat heeft een kruisbeeld dat ontworpen lijkt om de heerschappij van de Byzantijnse keizer deftigheid en decorum te verlenen, in een Catalaans bergdorp en in het Rijksmuseum te zoeken? Het was immers zo dat de Byzantijnse en de Roomse kerk maar slecht met elkaar overweg konden en dat de paus al lang voordat het halverwege de 11de eeuw tot een officiëel schisma kwam, een eigen winkel had?

Wie zich in de Hongaarse middeleeuwen verdiept, gaat zien hoe relatief dit is en hoe enorm de Byzantijnse invloed was en bleef vanaf de 9de tot in de 13de eeuw.

Mátraverebély, een plaatsje in de provincie Nógrád met een fraaie gotische kerk, is zeker al sedert de 13de eeuw een drukbezocht bedevaartsoord. De kerk was aan de Onze Lieve Vrouw gewijd, maar had ook altaren voor Maria Magdalena en voor de Heilige Drievuldigheid. Bedevaartgangers konden er een aflaat krijgen en na het volbrengen van hun religieuze plichten een kijkje nemen op de markt, waar kooplui uit alle hoeken en gaten van het land acte de présence plachten te geven. Aan de populariteit van het bedevaartsoord droeg het feit bij, dat in de bergen mannen Gods woonden, kluizenaars die hun dagen in eigenhandig uitgehakte kapellen geknield en in gebed doorbrachten en er de bewakers waren van een heilige bron. Gevoed en gelaafd door het vrome volk waren zij graag bereid om een gulle gever in hun gebeden te gedenken.

De kluizenaars van Mátraverebély, van wie de laatste in 1767 overleed, zetten een traditie voort waarvan de inspiratiebron uiteindelijk in de Byzantijnse kerk ligt. Van de Hongaarse kluizenaars weten we bijna niets. Vast staat alleen dat het er in de loop der eeuwen heel wat zijn geweest en dat ze verspreid over het land waren aan te treffen, niet alleen in Nógrád, maar ook in het Pilis- en het Bakonygebergte. De heremieten hadden een duidelijke voorkeur voor berggrotten, maar toch versmaadden ze andere mogelijkheden niet. Zo heeft Hongarije mogelijk zelfs een pilaarheilige gekend. Hij zou gewoond hebben op één van de pilaren die archeologen onder het pleisterwerk van de kerk van Feldebr? (een dorpje in de buurt van Eger) vandaan haalden. Zijn lijk zou uiteindelijk in de verrassend mooi gebouwde krypte van die kerk zijn bijgezet en daar ook het voorwerp van verering zijn geworden.

De bekendste Hongaarse heremiet was een Venetiaan. Gerardo, zoals hij heette, besloot na een reis naar het Heilige Land om in Hongarije een leven van gebed en onthouding te gaan leiden. Zeven jaren verbleef hij -zomer en winter- in een grot in het Bakonygebergte. Hoewel deze Gerardo, in de Hongaarse vaderlandse geschiedenis bekend als Szent Gellért, een grote rol speelde in de organisatie van de roomse kerk in Hongarije, was het christendom dat hij vertegenwoordigde, het christendom van de monniken en kluizenaars uit het oosten.

Hoewel er best weleens concurrentie was tussen de Byzantijnse en de Duitse keizer met in diens kielzog de paus, was er absoluut geen sprake van een ijzeren gordijn. Stefanus, de eerste koning van Hongarije, zag het danook helemaal niet als eigenaardig om zich door de paus een koningskroon op het hoofd te laten drukken en tegelijkertijd van de Byzantijnse keizer een veelbetekenende relikwie te aanvaarden. Het ging om een stukje van het kruishout van Christus en de keizer wilde ermee zeggen dat hij als vertegenwoordiger van de Pantocrator een stukje van de macht van het kruis in handen van Stefanus legde om dat te gebruiken tegen de vijanden van zijn koninkrijk.

Zo leer je in Hongarije, dat het christendom van de romaanse middeleeuwen het Byzantijnse christendom was en dat Byzantium in die tijd niet het ‘andere' was, het ‘oosten', maar onderdeel van het basispakket van de z.g. westerse beschaving.

 

Nationale kwestie

Ik ga naar een heel ander thema: de nationale kwestie. Sedert de tweede helft van de jaren 80 van de 19de eeuw ontwikkelde zich een beweging die het afscheid van de 19de eeuw hielp voltrekken en die de wegbereidster was van de ‘nieuwe eeuw', de 20ste. Kenmerkend voor deze vernieuwingsbeweging was haar internationalisme: ‘de Internationale zal morgen heers'n op aard'. Het ging deze mensen niet om een land of een volk, maar om de mensheid, ja, om het universum, waarvan Jean Jaur?s weleens geschreven heeft dat dat op zijn manier ook socialistisch is. De nieuwe samenleving, de nieuwe tijd die aanstaande werd geacht, zou zich over de hele wereld verspreiden en zou (bijna) iedereen betere omstandigheden en een gelukkig leven brengen. De ‘revolutie' was, aldus de algemene opvatting uit die tijd, een spel met (bijna) alleen maar winnaars. Dat hier en daar een vertegenwoordiger van de oude wereld klappen zou kunnen oplopen, paste nog net binnen het voorstellingsvermogen van deze tijd, maar met de mogelijkheid dat bevolkingsgroepen die hun aanzijn aan het vernieuwingsproces te danken hadden, met elkaar op de vuist zouden gaan, hield niemand rekening.

In de eerste jaren van de 20ste eeuw is het met die internationalistische euforie gedaan, vrij plotseling zelfs, en dient de nationale kwestie zich aan, dringt zich op, kun je beter zeggen. De natie wordt het kader waarbinnen het vernieuwingsproces zich veilig verder kan ontwikkelen, waarbinnen ook het internationalisme opnieuw wordt geformuleerd, waarbinnen met andere woorden de ‘nieuwe tijd' in de steigers gezet kan worden.

Eén van de landen waar deze verschuiving zich met meer dan gemiddelde kracht en met meer dan gemiddelde diepgang manifesteerde, is Hongarije. Zo deed zich in Hongarije in 1905 na Rusland de hevigste politieke crisis in Europa voor: een weliswaar vrij onbekend gebleven, maar toch echte revolutie die de 48ers, de oude anti-Habsburgse nationalisten, uiteindelijk ook in het zadel bracht, zij het maar voor even.

Maar de nationale kwestie manifesteerde zich niet alleen in de politiek. De nieuwe probleemstelling drong ook in het culturele leven door. Architecten als Károly Kós bedachten een bouwstijl die bij het nieuwe Hongaarse gevoel paste, in publicaties van het Sociaalwetenschappelijk Genootschap, dat was opgericht door de socioloog en socialist Oszkár Jászi (1875-1957), dook de nationale kwestie op en de journalist en dichter Endre Ady (1875-1918) herschreef gauw-gauw een handvol ouder werk om in 1906 een hele bundel ‘nieuwe verzen' in deze geest te kunnen presenteren. En componisten als Bartók en vooral Kodály zorgden voor de muziek.

Dat de nationale kwestie zo belangrijk kon worden, hangt ook samen met het feit dat er zich in Hongarije in de jaren rond 1900 een proces van natievorming voltrok. De vernieuwing van de samenleving bracht met zich mee dat barri?res tussen bevolkingsgroepen wegvielen en dat het Hongaars -ook in een drastisch vernieuwde vorm- de gemeenschappelijke taal werd van deze nieuwe Hongaren.

Zo werd de ‘nationale kwestie' ondanks het debâcle van 1905 in een ommezien een vanzelfsprekend referentiekader, ook voor de sociaal-democratie en ook voor de kersverse communisten die er de wereldrevolutie bij haalden en een rood leger begonnen om de door de Entente verordonneerde verkleining van het land tegen te houden.

Tot zover een paar opmerkingen over de plotselinge opkomst van de nationale kwestie en het belang van de geschiedenis van Hongarije als het erom gaat dat verschijnsel in kaart te brengen.

 

Etnisch nationalisme

Een ander voorbeeld, dat met het vorige wel samenhangt: in het twintigtal jaren na de eerste wereldoorlog krijgt het nationalisme een ander gezicht. Het wordt etnisch en racistisch. Natuurlijk wordt deze periode overschaduwd door de opkomst van het Duitse nazisme, door Hitler en de holocaust. We zijn daarom snel geneigd dit soort nationalisme te zien als de ideologie die bij de Duitse expansie- en oorlogspolitiek hoorde.

Wie zich in het etnische nationalisme in Hongarije verdiept, zal zien dat dit type nationalisme, hoe griezelig en onmenselijk het misschien was en hoe imperialistisch, toch ook een emancipatoire kant had en dat het op zijn manier ook aanknoopte bij de vooroorlogse vernieuwingsbeweging. In de geschiedenis van Hongarije zijn bovendien de stadia en fasen die het etnische nationalisme doorlopen heeft, heel goed te volgen:

1) in de jaren '20 met mensen als Endre Bajcsy-Zsilinszky en Gyula Gömbös, voor wie het accent lag op het recht van nieuwe groepen uit de bevolking om te participeren in de staatsmacht,

2) in de jaren '30 met Gyula Illyés en Péter Veres, om het maar bij deze twee te laten, een etnisch nationalisme met een sterk sociaal accent,

3) dan, in 1937, de ontwikkeling in de richting van een soort democratisch nationalisme, dat door de loop van de gebeurtenissen (Kristallnacht, de annexatie van Zuid-Slowakije) wel werd onderbroken, maar in de oorlogsjaren opnieuw een rol ging spelen en in de eerste naoorlogse jaren de toon zette, compleet met ‘democratische' etnische zuiveringen, en

4) daaraan parallel, het Hongaarse fascisme.

Voor István Tisza, de man die Hongarije de eerste wereldoorlog instuurde, was de elite van aristocraten, bankiers en topindustriëlen de vertegenwoordiger van de Hongaarse natie. Rond het eind van de oorlog werd het begrip natie geherdefiniëerd. Natie was niet meer het door de upper ten aangevoerde kamp, maar het ‘volk', de gewone man zelf die wel had mogen bloeden aan de fronten, maar die tot dantoe zorgvuldig buiten de macht gehouden was.

Deze nieuwe definitie kwam niet uit de lucht vallen, maar hing samen met twee ingrijpende veranderingen, een politieke en een sociale. Het Hongaarse politieke leven was sinds 1867 beheerst geweest door de tegenstelling tussen de 67-ers en de 48-ers, de voorstanders van het compromis met de keizer en, aan de andere kant, de partijgangers van Kossuth. In dat kamp had de lokale adel altijd een leidende rol gespeeld. Als tegenstanders van de Dubbelmonarchie waren de aanhangers van Kossuth, ook al vertegenwoordigden ze de meerderheid van de bevolking, met list en bedrog monddood gemaakt. Met het verdwijnen van de Dubbelmonarchie in 1918 haalden ze hun historische gelijk en eisten ze alsnog hun aandeel op in de staatsmacht. Het gelijk van de 48-ers bracht met zich mee dat zij nu als echte Hongaren werden gef?teerd en dat mensen die zich echte Hongaren voelden, van de weeromstuit op zoek gingen naar adellijke voorouders. Zelfs iemand als Béla Bartók, die zich later uitdrukkelijk van het nationalisme zou distanciëren, rustte niet voor hij op de begraafplaats van een of ander dorp een zerk met een adellijke Bartók gevonden had. Sindsdien heette hij ‘Bartók von Szuhaf?'.

Maar er was ook een sociale verandering die een herdefinitie van het begrip natie mogelijk maakte. Ik doel op de veelbeschreven opkomst van een nieuwe middenklasse. Of het begrip middenklasse op zijn plaats is, laat ik in dit verband maar in het midden. Eén en ander hing immers mede samen met het naar voren komen van nieuwe bedrijfstakken, in Hongarije vooral de electrotechnische industrie (die in 1938 30 procent van de industriële produktie voor haar rekening nam). Een ander aspect is de expansie van het onderwijs, met name in de tweede helft van de jaren '20. Waar het om gaat, is dat nieuwe mensen binnen de lichtkring van het moderne Hongarije kwamen.

Dit verschijnsel dateerde van voor de oorlogsjaren, maar werd in de oorlogsjaren zichtbaar en zou zich nadien verder doorzetten. In de tweede helft van de jaren '30 kreeg het een nieuwe impuls. Een merkwaardige kant van de ontwikkelingen na de eerste wereldoorlog is trouwens, dat deze sociale lagen in alle uit de Donaumonarchie voortgekomen landen veel te vertellen kregen, behalve in Hongarije, waar de vooroorlogse elite zijn positie wist te herstellen, opnieuw met list en bedrog.

Een decennium na het oorlogseinde leek het etnische nationalisme in Hongarije niet meer dan een perifeer verschijnsel, maar een paar jaar later stond het opeens weer als een huis, vertegenwoordigd door een compleet nieuwe generatie en met nieuwe accenten. Zo hadden deze mensen weinig waardering voor het optreden van de regionale adel en brachten ze liever ‘het volk van de poesta's', de gewone boeren in beeld. Wat ze trouwens vaak prachtig deden. Van de zomer tikte ik in een antikwariaat het eerste boekje in deze soort, het in 1934 verschenen Kiskunhalom van Lajos Nagy, op de kop. Ik las het 70 jaar na dato in één adem uit.

Net als de ‘rasbeschermers' uit de jaren '20 waren de ‘volksen' uit de jaren '30 imperialisten, om het zo maar even te noemen. De hervergroting van Hongarije stond hoog op de agenda. Verder waren het antisemieten. Maar -maar dit maar is niet bedoeld als relativering- hun antisemitisme was instrumenteel, het was gericht tegen de stilzwijgende coalitie van de politieke elite en het financierskapitaal, het was gericht op een verandering van de machtsverhoudingen. Toen het antisemitisme in Hongarije beleid werd, zodanig dat het de grote ondernemers en bankiers spaarde en de gewone joden pakte, distanciëerden de meeste volksen zich er weer van. Dat was de bedoeling niet geweest!

Maar jammer genoeg had men zich ten halve en te laat gekeerd! Want in 1938, het jaar van de eerste jodenwet, was het antisemitische enthoesiasme enorm, moesten joden zich zo klein mogelijk maken om niet van alle kanten op hun falie te krijgen en was die hele volksbeweging nergens meer.

Het revolutionaire antisemitisme van de volksen schiep mede het klimaat waarin het nog revolutionairdere antisemitisme van de Hongaarse fascisten kon gedijen en waarin Eichmann met de hulp van de gendarmerie en van de lokale autoriteiten in de zomer van 1944 400 000 Hongaren naar de gaskamers van Auschwitz kon sturen.

Toch schrijft Miklós Lackó in een buitengewoon ingewikkelde, maar door mij enigszins bekorte zin: "Het is een tragische tegenstrijdigheid van dit tijdvak, dat het uiteenvallen van een maatschappelijke hiërarchie, die in het bewustzijn restanten bewaarde van feodale vormen, en in die zin de modernisering van de Hongaarse samenleving, niet op aanstichten van democratische of socialistische stromingen, maar van het fascisme op gang kwam".

Met de nederlaag van de nazi's was het met het etnische nationalisme nog niet gedaan. Met goedkeuring van de te Potsdam vergaderende overwinnaars voltrok zich in Hongarije een ingrijpende etnische zuiveringsoperatie. Duitse Hongaren verdwenen naar Siberië en wie er van hen terugkwam, verdween voor de tweede keer, naar Duitsland. Slowaakse Hongaren verhuisden naar Tsjechoslowakije om plaats te maken voor Hongaarse Tsjechoslowaken en tenslotte kwamen ook nogeens de Csángó's, die voor de oorlog uit Moldavië naar Joegoslavië waren gedeporteerd, naar hun veronderstelde vaderland.

 

Mensen in de modder

Als iets een onderwerp is voor fijnproevers onder de historici, dan is dat wel de zigeunerkwestie. Als je de zigeunerkwestie vergelijkt met een andere grote kwestie, de joodse, dan valt om te beginnen direct op hoe bitter weinig we over zigeuners weten. Bronnenmateriaal uit de 16de, de 17de en de 18de eeuw kan op de achterkant van een postzegel en als het om de 19de eeuw gaat, zijn we vooral aangewezen op archieven van de overheid. Er is één studie die probeert een systematisch beeld over deze periode te scheppen. Een ander eenzaam lichtpuntje vormt een volkstelling uit het eind van de 19de eeuw. Het interbellum is opnieuw een duister tijdperk. Over de tweede wereldoorlog weten we iets dankzij een monografie en de periode daarna is een chaos van persoonlijke herinneringen en politiek getinte beweringen.

De geschiedenis van de Hongaarse zigeuners moet dus nog geschreven worden. Maar het is de vraag -dat is een tweede opmerking- of die wel geschreven kan worden. Zo hebben twee Leidse onderzoekers, Wim Willems en Leo Lucassen, in hun zigeunertijd met klem van redenen betwijfeld of zigeuners wel bestaan. In dat kader ontdekte Willems onder meer dat het ontstaansverhaal van de zigeuners, dat ons vertelt dat zij uit India afkomstig zijn, gewoon een mythe is, en dan nog wel een die ze niet eens zelf bedacht hebben, maar die op het eind van de 18de eeuw is geopperd door een hervormde dominee uit Zevenburgen. Zigeuners zijn, betogen zij, geen etnisch, maar een sociaal verschijnsel. De vergelijking met de joodse kwestie is opnieuw interessant. Als het om de joden gaat, betwijfelt immers niemand -ten onrechte misschien, maar dat doet er nu even niet toe- dat dit een etnische groep is die een eigen geschiedenis heeft doorgemaakt.

Wie zich met de geschiedenis van de Hongaarse zigeuners wil bezighouden, komt dus ook voor deze interessante kwestie te staan.

Mij persoonlijk boeit, als het om zigeuners gaat, niet zozeer hun al dan niet bestaande etnische eigenaardigheid, de zigeuner-romantiek, maar de positie van de zigeuners in de Hongaarse samenleving en speciaal de manier waarop Hongarije het begrip zigeuner in verschillende tijdvakken van een nieuwe definitie voorzag. De jongste definitie is die van verschoppeling, van nietswaardig en overbodig, zelfs schadelijk lid der maatschappij. Dat is ook de hoedanigheid waarin ik de Hongaarse roma heb leren kennen: als een bevolkingsgroep die in de periferie van de Hongaarse samenleving verzeild is geraakt. En wat mij daarbij enorm gefascineerd heeft, dat is de bovenmenselijke vitaliteit die mensen in die omstandigheden kunnen ontwikkelen en het bovenmenselijke vermogen om hun menselijke waardigheid te beleven, in de modder en de shit.

De definitie van zigeuners als overbodige mensen is niet zo oud. Ze is denk ik in de jaren '80 ontstaan en hangt samen met processen van maatschappelijke uitsluiting die zich overal in Europa voordeden. Als je als historicus naar de zigeunerkwestie kijkt, is het denk ik belangrijk om te proberen deze omslagpunten te identificeren. Op die manier krijg je namelijk zicht op het historische karakter van discriminatie en verval je niet in de overigens vrij populaire gedachte dat discriminatie en haat een soort doem is die zigeuners altijd heeft begeleid en dat ook altijd zal doen.

Een vorig omslagpunt -om er nog een te noemen- ligt in het begin van de jaren '60, in het begin van de Kádár-tijd. Ook alweer net als elders in Europa raakte in die jaren de arbeidsreserve, die tot dan toe gevormd was door de landarbeidersbevolking, uitgeput en kwam de zigeunerbevolking in beeld. Zo begon een periode waarin zigeuners binnen de invloedssfeer van het moderne Hongarije werden getrokken, als arbeiders, maar wel arbeiders van de tweede rang. Ook als staatsburgers van de tweede rang trouwens. Discriminatie van zigeuners hield in die tijd in dat je wel op ze neerkeek, maar dat je tegelijkertijd inzag dat ze nodig waren.

De omslag van 1960 sluit een periode af die wel enigszins met de huidige te vergelijken is. Kenmerkend voor de situatie in de eerste helft van de 20ste eeuw is, dat de roma hun traditionele positie in de plattelandseconomie verloren, dat de traditionele beroepen geen overlevingsmogelijkheid meer boden en dat ze tegelijk op grote schaal concurrentie kregen van niet-zigeuners die op zoek waren naar nieuwe overlevingsmogelijkheden. Dit is ook de tijd waarin het vervaardigen van lemen bouwstenen een zigeunerberoep wordt en -heel karakteristiek- ook de tijd van de zigeunerrazzia's, in de oorlogsjaren uitmondend in het idee dat na de joden ook de zigeuners maar naar Auschwitz moeten. Wat gelukkig niet op grote schaal is gebeurd.

In deze lezing heb ik met een paar voorbeelden willen illustreren dat het verleden van Hongarije geen rariteitenkabinet is, dat je niet speciaal van Hongarije, of zelfs maar van Midden-Europa hoeft te houden om je met de geschiedenis van dat land bezig te houden en dat er grote historische thema's zijn die je juist vanuit de geschiedenis van Hongarije scherp op de korrel kunt krijgen.

De ligging van ons land aan de zee, de historische banden met Engeland, het koloniale verleden, dat zijn allemaal zaken die ertoe bijdragen dat wij eenzijdig kijken naar de oceaan als communicatiekanaal. Het zou blikverruimend werken als Nederlandse historici zich meer systematisch zouden afvragen hoe de geschiedenis er vanuit andere Europese hoeken en gaten en speciaal vanuit Midden-Europa bekeken uitziet.

 

Tekst van een op 19 november 2004 aan de RU Groningen gehouden lezing.


Gerelateerde artikelen

Facebookgroepen Hongarije Nederlandstalig

Hieronder ziet u een overzicht van verschillende facebookgroepen van Nederlanders, Belgen en Hongaren die met elkaar communiceren in de Nederlandse taal maar ook in het Hongaars of het Engels. Staat er een facebook-groep niet bij? Stuur uw tip naar:

Nederlandse Ambassade in Hongarije             Wie woont waar in Hongarije            Boekendag Boedapest
Belgische Ambassade in Hongarije   Wonen en leven in Hongarije   Studentenvereniging Hongarije
Hungarian Business Network Nederland   Hongaars-Vlaamse club   KRE Boedapest Neerlandistiek
Nederlandse Vereniging in Hongarije   Stichting Kinderhulp Hongarije    ELTE Boedapest  Neerlandistiek 
Nederlanders en Belgen in Hongarije   Stichting Rex dierenwelzijn Hongarije    Universiteit Debrecen Neerlandistiek
Belgen in Hongarije    Marktplaats Hongarije   Hungária Club 1929
Hongarije Groep   De Hongaarse Taal   Wonen en reizen in Hongarije