Waarschuwing

Laden XML bestand mislukt

Comment not terminated

Toen Hongarije nog geen Hongarije was

De Rudapithecus hungaricus
Miljoenen jaren geleden kon het in Hongarije behoorlijk spoken. In het gebied, omsloten door de Karpaten, het Tatra gebergte en de Alpen, deinde en klotste in die tijd namelijk een reusachtige binnenzee. Bovendien vertoonde de aardkorst er een lange scheur. Aardbevingen waren aan de orde van de dag en langs de breuklijn vormden zich vulkanen, die op gezette tijden ontploften en hun ziedende braaksel onder een oorverdovend gesis het water in lieten lopen.

Door Kees Bakker


Voor mensen was in deze heksenketel natuurlijk geen plaats. Zij kwamen pas later, toen de zee opdroogde en het zoute water de strijd met het door de grote rivieren aangevoerde regenwater eindelijk opgaf. Van zee werd het Karpatenbekken een moerassig en zwaar bebost oerlandschap en onder het water kwamen uitgestrekte kalkformaties tevoorschijn. De grotten die de regen daarin uitsleep, werden de verblijfplaatsen van de eerste mensachtige wezens. Waar deze oerkolonisten vandaan kwamen, wat ze ertoe bracht zich in deze contreien te vestigen en waarom ze met achterlating van niet meer dan een enkel botfragment ook weer verdwenen? Dat is één van de raadsels, waaraan dit gebied zo rijk zou worden.
De acht miljoen jaar oude Rudapithecus hungaricus, zoals deze bijna-mens door deskundigen wordt genoemd, opent een lange, lange rij van reizigers die hier hun tenten opsloegen en pogingen deden zich een nieuw bestaan op te bouwen, of om het bestaan van anderen onmogelijk te maken. Een stuk bot, een kaakbeen om precies te zijn, dat in de jaren 60 van de vorige eeuw in de ijzermijn van Rudabánya opdook, is het bewijs dat de rudapithecus in het Karpatenbekken leefde. De Hongaarse halfmens behoorde tot een soort die in die tijd verspreid over maar liefst drie continenten, Afrika, Azië en Europa, voorkwam.


Homo sapiens palaeohungaricus
350.000 of 400.000 jaar geleden verbleven opnieuw mensachtige wezens in Hongarije. Bij het dorpje Vértessz?l?s in de bergen in de buurt van de mijnstad Tatabánya vonden oudheidkundigen een grote openluchtnederzetting van wezens die sindsdien Homo sapiens palaeohungaricus heten. Het gaat om een variant van de Homo erectus africanus, een voorvader van de homo sapiens, die bestaan heeft in de periode van 1,5 miljoen jaar tot 200.000 jaar geleden. Deze pre-mens moet in Afrika ontstaan zijn en heeft zich later naar Azië en Europa verbreid. De homo erectus africanus woonde het liefst in grotten die aan de waterkant liggen. Het is dus bijzonder dat hij het in Hongarije vele eeuwen lang in de open lucht uithield.
In Italië liet de homo erectus op heel wat plekken stenen gereedschap achter. Ook op het karstplateau boven Triëst ligt een grot die door deze soort werd bewoond. Het is denkbaar dat de homo erectus via de passen die het noorden van Italië met de Donauvallei verbinden, naar deze contreien kwam.


De Neanderthalers
Na een periode van vele tienduizenden jaren, waarin voormenselijke wezens geen sporen nalieten in dit gebied, doken er 40.000 jaar geleden weer pre-mensen op: de Neanderthalers.
Met de Neanderthalers zijn we in de ijstijd, een periode van enkele tienduizenden jaren, waarin het noorden van Europa en de gebergten van Midden-Europa onder sneeuw en ijs bedolven waren en Europa, voorzover niet verijsd een dunbegroeid en door een bar klimaat geteisterd steppegebied vormde.
Het Karpatenbekken, vanuit het noorden langs de Moravische Poort en vanuit het westen via de Poort van Sopron bereikbaar, maakte deel uit van deze steppenwereld en werd ook door de Neanderthalers ontdekt.
Net als elders in Europa verbleven de Neanderthalers althans een deel van het jaar in grotten. Zulke woongrotten zijn onder andere gevonden in het Bükk-gebergte en bij Tata en Érd. Het jagerskamp van Érd is 50.000 jaar oud en dateert dus van het begin van de laatste ijstijd. Uniek is dat de Neanderthalers van Érd niet in grotten woonden, maar een kamp hadden in de open lucht. Ze verbleven in verdiepingen in het terrein.
Het staat niet vast wat de richting is geweest waarin de Neanderthalers zich hebben verspreid. Maar er zijn wel aanwijzingen dat ze het Karpatenbekken vanuit het zuiden verkenden, net als ooit de homo erectus via de passen die Noord-Italië en het Karpatenbekken met elkaar verbinden. Overblijfselen van vestigingen van Neanderthalers zijn namelijk aan weerszijden van die passen gevonden. Uit de Neanderthaler-kolonie van Érd kwam bovendien gereedschap tevoorschijn dat overeenkomsten vertoont met stenen gereedschap dat in de buurt van Zagreb aan het licht kwam. Van Zagreb leidt dit spoor verder naar Noord-Italië. Maar er was ook gereedschap bij dat eerder leek op stenen messen en pijlpunten die in de Dordogne zijn gevonden. Mogelijk is er dus sprake geweest van meerdere migratiebewegingen in deze periode.
Het staat wel vast dat de Neanderthalers in noordelijke richting vertrokken. Berekend op een leven aan de rand van de ijskap trokken ze met het stijgen van de temperatuur de kou achterna en hun uiteindelijke uitsterven tegemoet.

De eerste echte mensen

Het was nog volop ijstijd toen, zo'n 35.000 jaar geleden, de eerste vertegenwoordigers van de Homo sapiens sapiens, de eerste echte mensen dus, in het Karpatenbekken verschenen. Vondsten in Noord-Hongarije, in Miskolc en in het Bükk-gebergte documenteerden deze palaeolitische cultuur het eerst. Zo kwamen in Miskolc bij funderingswerkzaamheden prachtige bladvormige lanspunten tevoorschijn. Een belangrijke bron van informatie bleek de vlakbij Miskolc gelegen Szeleta-grot. In deze en andere grotten in de omgeving verbleven jagers wier jachtgebied het oostelijk deel van het Bükk-gebergte was. Niet ver van de Szeleta-grot vonden archeologen een grot die als werkplaats diende voor de vervaardiging van stenen gereedschap.

Ook aan de westkant van het Bükk-gebergte, in de vallei van de Szalajka, woonden in die tijd jagers. Zij verbleven onder andere in de grot van Istállósk? en in de Pesk?-grot. De in deze grotten gedane vondsten komen uit twee lagen. Ze zijn 36.000 en 30.900 jaar oud. De bewoners van de jongere laag maakten bij de jacht gebruik van pijl en boog, wat bijzonder is omdat de introductie van dit jachtwapen gekoppeld wordt aan de mesolitische cultuur (vanaf 8000 v.Chr.) en de overschakeling op de jacht op kleiner wild in die tijd.

Rendierjagers
Wie in de jaren 60 van de vorige eeuw door Hongarije dwaalde, kon op de toenmalige zigeunerkolonies nog een woonvorm waarnemen, waaraan we in ons land de naam plaggenhut zouden geven: een halverwege in de grond uitgegraven huisje met een dakconstructie op palen, wanden van gevlochten wilgetakken, bestreken met modder en een rieten dak. Dit armelijke woninkje was in de 19de eeuw niet alleen de woning van zigeuners, maar op heel veel plaatsen het huis van de arme boeren. Nog weer wat eeuwen eerder was het op het platteland dé woonvorm bij uitstek. Archeologen vonden 13de-eeuwse dorpen die van a tot z uit dit soort huizen bestonden. De dorpelingen gebruikten ze als winterverblijf voor zichzelf en hun overigens spaarzame vee. Als het erg koud was stookten ze een van stenen en leem gebouwde schoorsteenloze kachel die naast de deur stond. Zo gauw het weer het toeliet, verlieten ze dit winterhuis en zetten ze ernaast een soort tent of afdak op.
Een vergelijkbaar type huis werd echter ook gevonden in een neolitisch dorp in de buurt van Szentes, maar, nog sterker, ook in een 17.400 jaar oude paleolitische nederzetting op de Lukasdomb in de buurt van Ságvár bij de Balaton. Tien tot vijftienduizend jaar na het verdwijnen van beren, mammoets en ander groot wild verschenen op de steppen van Europa de rendieren en de rendierjagers. Die laatsten waren de brengers van de z.g. gravetticultuur. Gravette is de naam voor een pijlpunt die van kleine steentjes werd geslagen. Maar de gravetti-mensen konden niet alleen scherpe pijlpunten maken. Ze waren ook de bedenkers van het huis, van een eigenhandig gebouwde en voor bewoning bedoelde tent of hut.
Omdat de rendieren in het najaar en in het voorjaar op zoek gingen naar nieuwe weidegronden, moesten ook de rendierjagers tweemaal per jaar een nieuwe woonplaats kiezen. Dat bracht hun tot een half-sedentaire leefwijze. 's Zomers waren ze mobiel, maar de winter doorstonden ze in dorpen, waarheen ze jaar-in-jaar-uit en soms zelfs eeuw-in-eeuw-uit terugkeerden. De gravetti-mensen waren de eersten die echte van een heft voorziene stenen messen konden houwen. Maar ze maakten ook vrouwebeeldjes van steen en dierfiguurtjes van klei. Ze ontwikkelden de collectieve jacht als methode om rendieren te vangen en ze waren in staat vlees te drogen zodat ze een voorraad voor de winter konden aanleggen. Ze kenden technieken voor het bewerken van huiden en beenderen, het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen, van gereedschap voor de jacht en van rituele voorwerpen. En ze beoefenden ruilhandel.
Het heeft er alle schijn van dat het Karpatenbekken voor de rendierjagers een geliefde plaats van vestiging was. Oudheidkundigen brachten in de loop der jaren een groot aantal overblijfselen van nederzettingen uit die tijd aan het licht: resten van bewoning in grotten, maar ook winterdorpen. Alleen al in het gebied van de Donaubocht kwamen resten tevoorschijn van meer dan tien kampementen. Archeologen veronderstellen dat dit wachtposten waren vanwaaruit de jagers de trekbeweging van de rendieren in de gaten hielden. Ook in de grotten van het Pilisgebergte zijn sporen van rendierjagerskampen gevonden.
Het winterdorp op de Lukasdomb bestond uit huisjes, waarin mogelijk zo'n 40 mensen verbleven en verder uit kampvuurplekken en afvalputten. Opgravers vonden er gereedschap vervaardigd uit steensoorten die elders uit het Karpatenbekken afkomstig waren: het Bakony- en het Mecsekgebergte en het gebied rond Tokaj.
De twee in het kamp opgegraven huisjes zijn de oudste woningen die tot dusver op het grondgebied van Hongarije zijn gevonden. Het ene huisje meet drie bij drie meter en werd 60 centimeter in de lössgrond uitgegraven. Het had een puntdak van dennestammen, dat met takken, huiden en aarde was afgedekt. Het andere woninkje had eerder het uiterlijk van een tent. Het was niet in de grond uitgegraven, maar stond op het maaiveld. De dakconstructie bestond ook uit dennestammen met een afdekking van takken en huiden.
Onwaarschijnlijk toeval: het kamp op de Lukasdomb ontstond op precies dezelfde plek, waar 1200 jaar eerder, 18.600 jaar geleden, ook een kamp van gravetti-mensen had gelegen. Opgravers vonden het kamp een meter dieper in de löss-grond.
De gravetti-cultuur raakte in het Karpatenbekken vanaf de Russische steppe verbreid. Archeologen veronderstellen dat de jagers op de steppe al winterdorpen van halverwege in de grond uitgegraven huisjes kenden. De verbreiding van de gravetti-cultuur naar het westen, die zich afspeelde binnen een tijdsspanne van 7000 tot 8000 jaar, zou verband houden met het uitsterven van de mammoet. De jagers trokken de uitstervende diersoort achterna in westelijke richting. Zo kwamen ze bij de Dnjester, later bij de Prut en nog later bij de Karpaten. Langs die bergketen trokken ze noordwaarts. Zo kwamen ze in het zuiden van Polen en vandaar in het heuvellandschap van Moravië, waar nog veel mammoets leefden. Via de Slowaakse rivierdalen kwamen ze in het noorden van Hongarije terecht. Vandaar trokken ze naar Neder-Oostenrijk
Net als in hun tijd de Neanderthalers trokken de rendierjagers uiteindelijk in noordelijke richting weg, hun bestaansmiddel, de rendieren achterna.

Mesolitische cultuur
Na het uitsterven van de palaeolitische jachtcultuur werd het opnieuw stil in het Karpatenbekken. Duizenden jaren lang zelfs, totdat er, mogelijk onder invloed van ontwikkelingen in het Zwarte Zeegebied, in het Zevenburgse bergland een mesolitische cultuur ontstond. In die samenleving was de jacht op kleiner wild, meestal met pijl en boog, het voornaamste middel van bestaan. Het mesolitische Zevenburgen kwam tot grote bloei. Tot op het karstplateau van Triëst is de invloed ervan vastgesteld.

Neolitische cultuur
Vanuit het Midden Oosten verbreidden zich na 6000 voor Christus landbouw en veeteelt als nieuwe middelen van bestaan langs de kusten van de Middellandse Zee en vandaar verder Europa in. De nieuwe vaardigheden werkten een nieuwe, sedentiare manier van leven in de hand en de nieuwe voedingsmiddelen vroegen om gereedschap voor de bewerking en bereiding ervan. In deze neolitische wereld woonden mensen in dorpen. Ze gebruikten houten en stenen landbouwgereedschap. Ze kenden stenen vijzels voor de bewerking van granen en potten en vaten van aardewerk voor het bewaren en bereiden van voedsel. Uit de vrouwebeeldjes die ook in Hongarije in flinke hoeveelheid zijn gevonden, blijkt dat de neolitische mensen de vrouw een bijzondere verering toedroegen. Mogelijk werd de vrouw gezien als de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid, de geheimzinnige kracht die ervoor zorgde dat gewassen ontkiemden en het vee jongen wierp.
Bij de verbreiding van de nieuwe, neolitische manier van leven moet migratie uit het Midden Oosten, mogelijk onder druk van overbevolking daar, een grote rol gespeeld hebben, maar het ligt voor de hand dat die kolonisten op een lokale bevolking stuitten die nog met jacht en visserij in haar levensbehoeften voorzag, maar die toe was aan een uitbreiding van het levensmiddelenpakket. In het Karpatenbekken drong de neolitische wereld vanuit verschillende richtingen door en zo werd het in dit gebied ook behoorlijk druk. Een belangrijk kanaal was de verbindingsweg tussen Noord-Italië en het Karpatenbekken, die mogelijk in de neolitische tijd voor het eerst systematisch werd gebruikt. Maar er was ook sprake van invloed uit het noorden, uit het kustgebied van de Oostzee, dat eveneens een bloeiende neolitische beschaving kende en ook nog van de kust van de Zwarte Zee. Archeologen traceerden bovendien invloed uit Noord-Afrika. Uit die regionen kwam de pompoen, een vrucht die tot op de dag van vandaag uit de Hongaarse keuken niet weg te denken is.
De neolitische manier van leven raakte in het Karpatenbekken geworteld en kreeg ook een eigen gezicht, met name op het gebied van de keramiek.
Opgravingen even ten zuiden van Szentes, op een locatie die bekendstaat als T?zköves, leveren een gedetailleerd beeld van een neolitisch dorp. De nederzetting dateert uit de tweede helft van het 3de millennium v. Chr en heeft zo'n drie eeuwen bestaan. Het dorp lag aan een meer en de visvangst was net als de jacht een belangrijk middel van bestaan. Een deel van de vis werd gerookt. Het dorp beschikte daarvoor over kuilen van een meter diep die van traptreden en van een rieten dak waren voorzien. De kleine vis diende als voer voor de vele honden.
Maar belangrijker was de landbouw en de veeteelt. De dorpelingen hielden wilde zwijnen, die ze in kuilen of houten kotten gevangen hielden. Schapen en geiten liepen vrij in de nederzetting rond. Op de akkers rond het dorp werd onder meer gerst, tarwe en vlas verbouwd. De dorpelingen bewerkten de akkers met stenen hakken en ze oogstten de gewassen met houten sikkels waarin zich scherpe steentjes bevonden. De vervaardiging van zo'n hak was een langdurige zaak. Het begon ermee dat in het najaar een levende tak moest worden uitgezocht die de gewenste vorm had. Die tak kreeg een insnijding waarin de steentjes werden geplaatst. De steentjes groeiden in de tak vast en zo was er de volgende zomer een stevige sikkel beschikbaar.
Het geoogste graan werd niet direct gedorst. De aren werden bewaard in in de grond uitgegraven opslagplaatsen. In huis werd de dagvoorraad bewaard in een soort kast op palen en met lemen muren. De dorpelingen gebruikten ook grote opslagvaten van aardewerk. Het graan werd op een vlak geslepen steen bewerkt tot er een grof meel ontstond. Net als de steen voor wapens was deze steen afkomstig uit de Karpaten.
De dorpelingen teelden ook vlas. Ze verstonden de kunst van het bewerken van vlas en van het spinnen en ze beschikten over weefgetouwen, waarop ze linnengoed konden weven.
In dode bomen in het dorp teelden ze een pompoensoort met een harde schil. Van de pompoenen maakten ze schalen. Archeologen gaan ervan uit dat onder andere deze pompoenen de pottenbakkers ten voorbeeld dienden. De beschildering van het aardewerk zou nog verwijzen naar de netten waarin de pompoenschalen werden opgehangen. Speciaal het in het Bükk-gebergte gevonden aardewerk was naar het voorbeeld van de pompoenschalen gevormd.
De huizen waren zes tot acht meter lang en drieënhalf tot vierenhalf meter breed. Ze hadden geen opgaande muren, maar alleen een puntdak van stro. Aan de binnenkant werd het strodak met leem ingesmeerd. De huizen hadden een deur aan de oostkant. Tegenover de deur bevond zich een open stookplaats. Het achterste deel van het huis werd gebruikt voor het opslaan van levensmiddelen en gereedschap. De bewoners sliepen in het voorste deel van het huis op een bed van gevlochten riet.
Tot de wonderlijkste vondsten in T?zköves behoort een stenen vogeltje dat als barometer diende. De barometer-vogel kent een traditie die tot in de ijstijd reikt. Uit die periode zijn vogeltjes gevonden die uit ivoor waren gesneden. Ivoor stond in de neolitische periode niet meer ter beschikking en zo werd steen het nieuwe materiaal van de barometer. De vogeltjes hingen aan een koord, dat onder invloed van de verandering in de luchtvochtigheid een draaiende beweging maakte.
Sporen van bewoning in de neolitische tijd zijn ook gevonden in de druipsteengrotten van Aggtelek in het noorden van Hongarije. Ze stammen van een bevolking die in de tweede helft van het derde millennium v.Chr het Bükk-gebergte en het huidige Slowakije bewoonde.

Bronstijd, Vroege IJzertijd
Neolitische nederzettingen, die vaak contact met elkaar onderhielden, vormen het netwerk waarlangs zich in het tweede millennium voor Christus de kennis van de vervaardiging van brons en van bronzen voorwerpen verbreidde. De desbetreffende know-how was afkomstig uit het Middellandse Zeegebied. In de tijd dat de bronzen revolutie in Europa voelbaar werd, was de Griekse stad Mycene de motor van de vernieuwingen. De vervaardiging van bronzen voorwerpen kwam ook in het Karpatenbekken op verschillende plaatsen op gang en bronzen voorwerpen raakten door het gehele gebied verbreid.
De eeuwen voor het jaar 1000 voor Christus zijn in Europa een periode van volksverhuizingen en van het daarbij behorende geweld. De wereld van de oude bronstijd ging in die storm ten onder en pas rond 800 voor Christus waren er in Midden-Europa weer bloeiende centra. Dit is de periode die bekend staat als de oude ijzertijd. Speciaal in het westen van het Karpatenbekken, in wat tegenwoordig het Oostenrijks-Hongaarse grensgebied is, bereikte de cultuur van de oude ijzertijd een grote bloei. De metaalcentra uit dit gebied hadden een levendig contact met het noorden van Italië, maar produkten uit deze regio zijn ook teruggevonden in het zuiden van Scandinavië. De handel langs de barnsteenroute die de kusten van de Adriatische en de Noordzee met elkaar verbond en die ook door het Karpatenbekken liep, bracht nieuwe materialen, zoals barnsteen en nieuwe, uit het Midellandse Zeegebied afkomstige vormen binnen het gezichtsveld. Metaalnederzettingen, zoals die op de Sint-Vitusberg in de buurt van Szombathely, kregen een stedelijk karakter.
Vondsten daterend uit de oude ijzertijd zijn ook elders in het Karpatenbekken gedaan. Zo kwamen uit de grotten van Aggtelek bronzen voorwerpen uit deze tijd tevoorschijn. De bewoners uit de oude ijzertijd gebruikten de grot ook als begraafplaats.
Ijzer kwam vooral vanaf 400 v.Chr. in gebruik. Dit is ook de periode waarin de Kelten naar het Karpatenbekken kwamen. Het nieuwe metaal bracht een revolutie teweeg in de vervaardiging van gereedschap en wapens en de draaischijf deed hetzelfde met de pottenbakkerij.

Pannonia
De geschiedenis van Pannonia begint ergens rond het jaar 50, toen keizer Claudius op de plek van het tegenwoordige Szombathely de stad Savaria stichtte. Savaria lag aan de z.g. barnsteenroute, een weg die vanaf de noordkust van de Adriatische Zee tot aan de Oostzee leidde. De romeinen maakten van het binnen hun rijk vallende deel een geplaveide heirweg. Langs die weg konden troepen snel verplaatst worden, maar het werd in de Romeinse tijd ook een belangrijke handelsweg. Voor de Donauvallei betekende het dat het in Aquileia, de havenstad aan de zuidkant van de route, een haven kreeg. Handelshuizen uit Aquileia stuurden vertegenwoordigers, meestal vrijgelaten slaven, langs de barnsteenroute omhoog om daar de handel te organiseren. In de 1ste eeuw werd Savaria het belangrijkste steunpunt in Pannonia voor de handelshuizen van Aquileia. In de 2de eeuw werd de Donau een belangrijke handelsweg en verloor Savaria aan betekenis. Mogelijk vond ook de Isis-cultus via de kooplui uit Aquileia zijn weg naar Pannonia. In Szombathely bleef een altaar bewaard dat een in Savaria woonachtige telg van de familie Barbius uit Aquileia aan Isis wijdde.
In de slotfase van het Romeinse Rijk raakten de steden in het westen in een diepe crisis. Dit overkwam ook Savaria. Toen keizer Valentinianus in 375 naar Pannonia kwam, kon de stad hem niet ontvangen. De stadspoort richting Sopron was in zo slechte staat dat de deuren met geen mogelijkheid open te krijgen waren. De keizer moest door een andere poort de stad verlaten.
Vanuit Savaria liep de weg over Sopron door naar Carnuntum. Maar er was ook een weg die van Savaria door het Bakonygebergte naar Aquincum voerde. Na de tweedeling van de provincie Pannonia werd Aquincum, oorspronkelijk een keltische nederzetting, de hoofdstad van Pannonia Inferior, Nederpannonië. Het paleis van de bewindvoerder stond niet in Aquincum maar op wat tegenwoordig het Hajógyári sziget, het eiland van de scheepsfabriek is. Het is misschien gebouwd in opdracht van Hadrianus. Hadrianus was afkomstig uit Itálica, het paleizenstadje in de buurt van Sevilla. Alvorens keizer te worden was hij in het begin van de 2de eeuw een paar jaar bewindvoerder van Pannonia Inferior.
Als belangrijk militair centrum had Aquincum een aantal Mithras-heiligdommen. Archeologen vonden er tot dusver maar liefst vijf. De Mithras-cultus was de godsdienst van de leidende laag in het leger.
Kelten woonden in de romeinse tijd ook op de plek van het huidige Boedapest. Op de zuidelijke helling van de Gellértberg bevond zich een versterkte nederzetting van de Eravisci. Keltische werkplaatsen lagen aan de voet van de burchtheuvel, op de plek van wat later de wijk Tabán zou worden. Op die plek bevond zich ook een oversteekplaats over de Donau die van oudsher werd gebruikt. In de 4de eeuw kreeg Tabán een wachttoren. Ook aan de overkant bouwden de Romeinen een versterking.
In Aquincum was een legioen gelegerd. De andere versterkingen langs de Donau waren veel kleiner met garnizoenen niet groter dan duizend man. Het garnizoen van Intercisa (Dunaújváros) was in zijn geheel afkomstig uit Syrië. Het bestond uit ruiters bewapend met pijl en boog. Zij moesten de aan de andere kant van de Donau wonende Jazigen in bedwang houden. De militairen verbleven met hun gezinnen in de vesting. Op de militairen volgden op den duur kooplui uit Syrië. Zij maakten van Intercisa een welvarende stad met stenen huizen die van verwarming waren voorzien. Ook de aarden wal maakte plaats voor een stenen stadsmuur met torens.
De Syriërs hebben mogelijk ook een rol gespeeld bij de verbreiding, in de loop van de 3de eeuw, van een nieuw begrafenisritueel: de ter aardebestelling in grafkisten en stenen sarcofagen.
Onder keizer Hadrianus kreeg de limes een definitief karakter. Hadrianus zag af van verdere veroveringen, gaf bepaalde gebieden zelfs op en richtte zich op het consolideren van het rijk. In dat kader liet hij ook de oude houten en aarden verschansingen vervangen door stenen muren.
Eén van de belangrijkste christelijke centra van Pannonia Inferior was Sopianae (Pécs). De stad had een forse drieschepige bisschopskerk. In de omgeving van de huidige kathedraal kwamen oudchristelijke graven en kryptes aan het licht. Boven de kryptes kwamen de funderingen tevoorschijn van twee grafkerkjes. Ook de huidige bisschopskerk kan op de plek staan van een oudchristelijk heiligdom.
De twee grafkerkjes bestonden nog altijd toen de slavische migratiebeweging Pécs bereikte. De slavische kolonisten namen ze opnieuw als heiligdommen in gebruik.

 

Gerelateerde artikelen

Facebookgroepen Hongarije Nederlandstalig

Hieronder ziet u een overzicht van verschillende facebookgroepen van Nederlanders, Belgen en Hongaren die met elkaar communiceren in de Nederlandse taal maar ook in het Hongaars of het Engels. Staat er een facebook-groep niet bij? Stuur uw tip naar:

Nederlandse Ambassade in Hongarije             Wie woont waar in Hongarije            Boekendag Boedapest
Belgische Ambassade in Hongarije   Wonen en leven in Hongarije   Studentenvereniging Hongarije
Hungarian Business Network Nederland   Hongaars-Vlaamse club   KRE Boedapest Neerlandistiek
Nederlandse Vereniging in Hongarije   Stichting Kinderhulp Hongarije    ELTE Boedapest  Neerlandistiek 
Nederlanders en Belgen in Hongarije   Stichting Rex dierenwelzijn Hongarije    Universiteit Debrecen Neerlandistiek
Belgen in Hongarije    Marktplaats Hongarije   Hungária Club 1929
Hongarije Groep   De Hongaarse Taal   Wonen en reizen in Hongarije